In de meeste westerse landen zijn overheid en wetgeving de academische vrijheid goed gezind, schreef socioloog en Hypatia-kernlid Mark Elchardus in De Morgen van 12 augustus. In de Academic Freedom Index, staat België op een verdienstelijke derde plaats en maakt het samen met acht andere landen van de Europese Unie deel uit van de top tien. Wat academische vrijheid betreft, leven we gelukkig niet in Noord-Korea, Myanmar, Eritrea of Belarus. Toch is een bedreiging van deze vrijheid niet veraf. We hebben het dan niet enkel over een bedreiging door overheden en commerciële belangen, maar ook door de cancel culture, aldus Elchardus.
Afbeelding: Mark Elchardus
Aangezien er aan onze universiteiten een absolute numerieke dominantie is van progressief en links personeel, vooral in de sociale wetenschappen, dwingt die cancelcultuur conservatieve en rechtse onderzoekers en professoren steeds meer tot zelfcensuur. Talrijk zijn inmiddels de publicaties waarin wordt gewaarschuwd dat de mensen die aan de universiteit werken tot zelfcensuur worden gedreven. Maar systematisch onderzoek naar de realiteit van die cancelcultuur en zelfcensuur was er tot voor kort echter in onvoldoende mate om met veel zekerheid te kunnen oordelen. Inmiddels werd er echter een wereldwijd een onderzoek uitgevoerd in 103 landen bij 1989 politieke wetenschappers (onder wie 56 Belgen). Het onderzoek stond onder leiding van de politicologe Pippa Norris van de Harvard Kennedy School (zie Faculty Research Working Paper 23-020).
Het onderzoek van Norris bevestigt dat er wel degelijk een beperking van de academische vrijheid is ten gevolge van een numerieke dominantie van progressieve wetenschappers die zich activistisch opstellen en hun conservatieve collega’s tot zelfcensuur bewegen. Niet-wetenschappelijke criteria oefenen een onterechte invloed uit op wat wordt onderzocht, onderwezen en gepubliceerd, aldus Elchardus.
Uit het onderzoek van Norris blijkt dat de ruime meerderheid van de politieke wetenschappers progressief is; conservatieve politicologen zijn schaars. Er is ook een overwicht van sociaaleconomisch linkse wetenschappers, maar die verdeling is minder scheef. Behoorlijk wat politicologen bekennen dat zij aan zelfcensuur doen. Bekijken we enkel de resultaten voor het Westen (Noord-Amerika, Europa, Australië) dan blijkt dat zelfcensuur minder voorkomt bij mannen en oudere personen, bij mensen die veel belang hechten aan de vrijheid van meningsuiting en in landen waar de academische vrijheid juridisch goed beschermd is. De mate waarin men aan zelfcensuur doet, wordt echter vooral bepaald door het conservatief zijn, het er zich van bewust zijn dat men andere opvattingen heeft dan de meerderheid van de collega’s, en bovenal door het gevoel dat er inderdaad een cancelcultuur heerst, gericht op het stigmatiseren en uitsluiten van personen met andere opvattingen.
Op de tekst van Elchardus kwam kritiek van socioloog Luc Huyse. Die kritiek werd nadien vakkundig weerlegd door Elchardus. Zo zag Huyse een contradictie in de volgende citaten uit Elchardus’ tekst: ‘Talrijk zijn inmiddels de publicaties waarin wordt gewaarschuwd dat de mensen die aan de universiteit werken tot zelfcensuur worden gedreven’ en verder ‘Onderzoek waarin het bestaan van een cancelcultuur wordt onderzocht, was er tot voor kort in onvoldoende mate om met veel zekerheid te kunnen oordelen’. Daar is uiteraard niets contradictorisch aan, aldus Elchardus. De eerdere publicaties over zelfcensuur berustten op anekdotiek. Nu pas is er een gedegen onderzoek verschenen dat het probleem internationaal in kaart brengt.
Zoals gezegd, werd het onderzoek van Norris uitgevoerd bij 1989 politieke wetenschappers, onder wie 56 Belgen. Maar dat is niet voldoende voor Huyse. ‘Show me the names! Waar zit anders de bewijskracht?’, aldus Huyse. Zoals zo vaak werd de deelnemers aan het onderzoek van Norris anonimiteit beloofd. Merkwaardig dat dat dan nu opeens afbreuk doet aan de bewijskracht. Bovendien betekent onderzoek naar en omgang met gevallen van zelfcensuur en cancelcultuur – iets wat Hypatia betracht – niet dat men namen meteen in de krant zet, aldus Elchardus, wel dat men met alle betrokkenen overlegt om samen te zoeken naar de beste manier om academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting op de campus te borgen.
Huyse maakt ook een fout bij de interpretatie van het internationale onderzoek, merkt Elchardus terecht op. Zijn interpretatie luidt: ‘Bovendien blijkt dat aan Europese universiteiten gedwongen zelfcensuur minder vaak voorkomt bij mannelijke en oudere politicologen. Elchardus doet, met andere woorden, aan misleidende veralgemening.’ In feite komt het onderzoek tot de volgende conclusies, die Elchardus zelf rapporteert: (1) ook als men rekening houdt met het effect van geslacht, leeftijd en landensituatie op zelfcensuur, blijft er een invloed van conservatief zijn, van heterodox zijn en van het ervaren van een cancelcultuur; (2) Die laatste invloeden zijn veel sterker dan die van geslacht, leeftijd en land. ‘Er is dus geenszins misleidende veralgemening van mijn kant, maar een denkfout van Huyse die blijkbaar gelooft dat als er een invloed is van geslacht er tegelijkertijd geen veel sterkere invloed kan zijn van het ervaren van onder meer cancelcultuur’, aldus Elchardus.
Tot slot ontkent Huyse overigens niet het bestaan van zelfcensuur. Zo stelt hij dat ‘conservatieve wetenschappers decennialang andersdenkende collega’s tot zelfcensuur hebben gedwongen’. Dat lijkt plausibel, zeker wat de KU Leuven betreft. Maar welk punt wil Huyse daarmee maken? Dat het nu de beurt is aan de progressieven om de conservatieven een koekje van eigen deeg te serveren? Dat is een mogelijke houding, maar geen fraaie, besluit Elchardus.
Dr. Astrid Elbers
Universiteit Antwerpen
De auteur is kernlid van Hypatia